Hulda Lütken (1896-1946)

 

DE MAANMOEDER

Als kind had ik op ’n nacht een wonderlijk visioen:
Ik werd wakker.
Het was licht in de kamer.
De maan scheen...

Opeens ontwaarde ik mijn moeder:
Ze stond midden in de kamer,
met haar gezicht naar ’t raam.
Ze was in haar oude grijze, dagelijkse jurk,
die ze toen ik kind was droeg.

Haar gestalte leek overweldigend;
haar hoofd torende naar de zoldering.
Ze stond onbeweeglijk,
als een standbeeld van moederlijkheid ─ 
als het beeld zelf 
van de eeuwige moeder.

Toen, plotseling, zag ik
dat ze haar armen ophief tot boven haar hoofd ─
als riep ze ’n onzichtbare macht aan.
En toen goot de maan
een stroom van licht door ’t raam naar binnen.
Die viel op haar,
als ’n vloed van zilver.

Ze bleef een oogwenk
onbeweeglijk staan
in ’t maanbad,
haar armen hoog boven het hoofd ─
die onzichtbare machten aanroepend,
zilverlichtend,
onvergetelijk ─ 
als een standbeeld van zilver ─
een lichtende maanmoeder.

Toen was ze weg ─
leeg was ’t weer in de kamer.
Ik vloog op en holde naar m’n moeders bed:
Ik zag haar vaag in ’t schijnsel van de maan:
Ze sliep vast.
Haar borst ging op en neer
in een geruste slaap.
Geen spoor van onrust in haar ademen verried
dat deze nacht haar ziel 
op haar oneindige omzwervingen was geweest ─
de eeuwige God aanroepend:

Geheim heeft God onze ziel geschapen,
ons lichaam kan zo rustig blijven ademhalen.














Uit Klode i Drift. København : Gyldendal, 1941

Geen opmerkingen:

Een reactie posten